Genesis 6

1En het geschiedde, als de mensen op den aardbodem begonnen te vermenigvuldigen, en hun dochters geboren werden,
 op den aardbodem Hebr. op het aangezicht des aardbodems, dat is op de vlakte des aardbodems.
2Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen, die zij verkozen hadden.
 Gods zonen Dat is, de nakomelingen der gelovige voorvaders, die de ware religie beleden, en met hunne huisgezinnen [als zijnde Gods Kerk] van het ongelovig en vleselijk geslacht der Kaïnieten waren afgescheiden. Gelijk daarentegen door de dochters der mensen meest verstaan worden de nakomelingen van Kaïn, plegende afgoderij, en levende naar het vlees. Zie Deu 14:1; Joh 1:12; Luk 17:27; Jud 1:19.
,
 schoon waren, Hebr. goed, dat is schoon, alzo onder Gen 24:16, Gen 41:22; Exo 2:2.
,
 uit allen, Alleenlijk ziende op de uiterlijke schoonheid en wereldse bevalligheid, niet op de ware religie en de vreze des HEEREN, of den wil van hun vrome ouders. Zie onder Gen 26:34-35; Gen 28:8.
3Toen zeide de Heere: Mijn Geest zal niet in eeuwigheid twisten met den mens, dewijl hij ook vlees is; doch zijn dagen zullen zijn honderd en twintig jaren.
 Mijn Geest zal niet Dat is, mijn Heilige Geest zal niet langer met deze hardnekkige mensen strijden; te weten, door den mond der overige vromen en bijzonder door Noach. Anders, mijn gemoed [dat is, Ik] zal niet langer beraadslagen [menselijker wijze gezegd] wat Ik met dit boze geslacht zal doen, daar zij zich door geen vermaning noch bestraffing willen verbeteren. Zie 2Pe 2:5.
,
 in eeuwigheid Dat is, altoos.
,
 vlees is; Dat is, bedorven; versta niet alleen de kinderen der mensen, maar ook de kinderen Gods. Alzo wordt het woord vlees voor de bedorven natuur des mensen genomen, Joh 3:6; Rom 7:18, Rom 8:7.
,
 doch zijn dagen Dat is, dezen tijd zal Ik hun nog toestaan tot verbetering, maar daarna mijne straf niet langer uitstellen. Zie 1Pe 3:20.
4In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren, en zich kinderen gewonnen hadden; deze zijn de geweldigen, die van ouds geweest zijn, mannen van name.
 reuzen Dat is, mensen van langere statuur en meerdere sterkte dan anderen. Zie Num 13:33. Het Hebr. woord komt van vallen, omdat zij, van God afvallig zijnde, de mensen met allerlei wrevel en tirannie overvielen, God noch mensen vrezende; waardoor een ieder, die hen zag, het hart als ontviel. Dit wordt hier ook verhaald als een bijzondere oorzaak van Gods toorn.
,
 ingegaan Of, gekomen. Hiermede wordt heuselijk en eerbaarlijk bedoeld de bijslaap van man en vrouw. Alzo onder Gen 16:2, Gen 30:3, enz.
,
 en zich kinderen Of, zo hebben zij hun [te weten haren mannen] kinderen gebaard.
,
 de geweldigen, Of, machtigen.
,
 Van ouds Hebr. van eeuwigheid. Zie Jer 2:20.
,
 mannen van name Dat is, vermaarde, beroemde mannen, die naar het oordeel der wereld grote dingen hadden uitgericht; gelijk integendeel gesproken wordt van mensen van geen naam, Job 30:8.
5En de Heere zag, dat de boosheid des mensen menigvuldig was op de aarde, en al het gedichtsel der gedachten zijns harten te allen dage alleenlijk boos was.
 En de HEERE In dit vs. is begrepen een zeer duidelijke en grondige beschrijving van de erfzonde en derzelver vruchten.
6Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mens op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart.
 berouwde het den HEERE, Aldus wordt menselijker wijze in de Heilige Schrift van God gesproken, omdat Hij zijn werk of daden verandert, hoewel Hij in zichzelven onveranderlijk blijft; zie het volgende vs. en Num 23:19; 1Sa 15:11, 1Sa 15:29; 2Sa 24:16; Mal 3:6; Jam 1:17; Act 15:18.
,
 en het smartte Hem aan zijn hart Dit is ook menselijker wijze van God gesproken, om ons te tonen dat God een groot mishagen aan den mens, uit oorzaak zijner boosheid, had. Verg. Isa 63:10; zo wordt ook aan God droefheid toegeschreven, Eph 4:30.
7En de Heere zeide: Ik zal den mens, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mens tot het vee, tot het kruipend gedierte, en tot het gevogelte des hemels toe; want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb.
 van den aardbodem, Hebr. uitwissen van op het aangezicht des aardbodems.
,
 het vee, Het Hebr. woord betekent hier niet alleen het tam, maar ook het wild gedierte der aarde. Alzo onder vs.20. Zie boven 1:26.
,
 het kruipend gedierte, Te weten, wat op de aarde kruipt, en in het water niet leven kan. Zo wordt het Herb.woord genomen boven Gen 1:24-26, Gen 1:28, Gen 1:30.
8Maar Noach vond genade in de ogen des Heeren.
 vond genade Dat is, heeft hem uit genade behaagd, niet uit eigen waardigheid. Zie deze manier van spreken onder Gen 19:19; Exo 33:13, enz.
9Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten. Noach wandelde met God.
 geboorten van Noach Dat is, geslacht en geschiedenissen, of hetgeen Noach in zijn geslacht wedervaren is; want het Hebr. woord betekent niet alleen afkomst en nakomelingen, maar ook hetgeen dezen bejegent; dat is, inderdaad ene historie of verhaal van iemands zaken. Verg. onder Gen 25:19, Gen 37:2; Num 3:1.
,
 oprecht Dat is, die in het ware geloof en in de vroomheid des levens, ongeveinsd en zonder valsheid was. Zie onder Gen 17:1, Gen 25:27; Job 1:1.
,
 geslachten Dat is, onder de mensen, die in zijne eeuw leefden. Alzo onder Gen 7:1.
,
 wandelde met God Zie boven Gen 5:22.
10En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth.
 En Noach gewon Zie boven Gen 5:32.
11Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel.
 de aarde was verdorven Versta de mensen, die op de aarde woonden. Zie onder Gen 41:57; 2Sa 15:23; 1Ki 10:24; Eze 14:13.
,
 voor Gods aangezicht; Dat is, openlijk, stoutelijk, vermetelijk zondigende niet alleen zonder schaamte voor de mensen, maar ook zonder vrees voor God. Zie onder Gen 10:9.
12Toen zag God de aarde, en ziet, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde.
 al het vlees Dat is, alle mensen; alzo moet men het woord vlees ook nemen, Isa 40:6; Psa 78:39, en elders.
,
 zijn weg Dat is, zijn voornemen, zeden, leven en wandel. Alzo Job 23:10; Psa 1:1; Pro 12:25, enz.
13Daarom zeide God tot Noach: Het einde van alle vlees is voor Mijn aangezicht gekomen; want de aarde is door hen vervuld met wrevel; en zie, Ik zal hen met de aarde verderven.
 Het einde Dat is, de tijd van hun ondergang is aanstaande, gelijk Eze 7:2-3, Eze 7:6; Amo 8:2.
,
 door hen Hebr. van hun aangezicht, en, met de aarde. Anders, van de aarde.
14Maak u een ark van goferhout; met kameren zult gij deze ark maken; en gij zult die bepekken van binnen en van buiten met pek.
 een ark Een houten overdekt schip, bijna in de gedaante van een kist, bekwaam om te vlotten op het water.
,
 goferhout; Wat gofer voor een boom of hout geweest is, is onzeker.
,
 kameren Hebr. nesten.
,
 pek Het Hebr. woord betekent een zeer taaie, lijmachtige en vasthoudende materie, niet ongelijk aan ons pek.
15En aldus is het, dat gij haar maken zult: driehonderd ellen zij de lengte der ark, vijftig ellen haar breedte, en dertig ellen haar hoogte.
 ellen Of cubieten, of ellebogen. Veler gevoelen is, dat deze maat drieërlei onderscheiden was: De algemene, de heilige, en de geometrische; en dat de algemene zou geweest zijn vijf palmen, houdende elke palm de breedte van vier vingers. De heilige van zes, Eze 40:5 [hoewel enigen menen dat de algemene geweest is zes palmen, de heilige tweemalen zo lang, die gebruikt werd in de heilige gebouwen, als van den tabernakel en van den tempel; maar dat de geometrische zesmalen langer dan de algemene zou geweest zijn, en dat Noach in het timmeren van de ark [zoals enigen menen] de laatste zou gevolgd hebben.
16Gij zult een venster aan de ark maken, en zult haar volmaken tot een elle van boven; en de deur der ark zult gij in haar zijde zetten; gij zult ze met onderste, tweede en derde verdiepingen maken.
 venster Anders, klaar licht, hetwelk door een of meer vensters bekwamelijk in de ark verspreid werd.
,
 zult haar volmaken Te weten, de ark.
,
 tot een elle van boven; Sommigen verstaan dit van het deksel der ark, hetwelk aan beide zijden van boven af, op de hoogte van een el, zou afgaan, tot bekwamen afloop van het water.
17Want Ik, zie, Ik breng een watervloed over de aarde, om alle vlees, waarin een geest des levens is, van onder den hemel te verderven; al wat op de aarde is, zal den geest geven.
 watervloed Hebr. mabbul, betekende een vallenden en nedervellenden vloed.
,
 vlees, Der mensen en dieren, uitgenomen de vissen, en al wat in de ark was, zoals volgt.
,
 geest des levens Anders, levende ziel. Zie boven Gen 1:20.
,
 den geest geven Hebr. uitademen.
18Maar met u zal Ik Mijn verbond oprichten; en gij zult in de ark gaan, gij, en uw zonen, en uw huisvrouw, en de vrouwen uwer zonen met u.
 mijn verbond Versta hierdoor, boven het algemene verbond, met alle gelovigen gemaakt, een bijzonder verbond, van Noach te zullen behouden in de ark, mits dat Noach op God zou vertrouwen en hem gehoorzamen.
19En gij zult van al wat leeft, van alle vlees, twee van elk, doen in de ark komen, om met u in het leven te behouden: mannetje en wijfje zullen zij zijn;
 van al wat leeft, Dat is, van allerlei, levende, aardse dieren.
20Van het gevogelte naar zijn aard, en van het vee naar zijn aard, van al het kruipend gedierte des aardbodems naar zijn aard, twee van elk zullen tot u komen, om die in het leven te behouden.
 naar zijn aard Zie boven op vs.7.
,
 zullen tot u komen, Versta, door mijne aandrijving en beschikking, zonder uw moeite of bekommernis. Verg. dit met boven Gen 2:19.
21En gij, neem voor u van alle spijze, die gegeten wordt, en verzamel ze tot u, opdat zij u en hun tot spijze zij.
 alle spijze, Dat is, allerlei. Zie boven Gen 1:29-30.
22En Noach deed het; naar al wat God hem geboden had, zo deed hij.
 naar al wat God hem geboden had, Noach deed alles, en dat op zulk een wijze, als God bevolen had. Verg. Exo 40:16.
Copyright information for DutSVVA